Change language to ENGLISH

In de 17de eeuw werd het vetweefsel verwijderd bij gesneuvelden tijdens de slag om Oostende. Dit vetweefsel werd gebruikt om wonden te verzorgen omdat men een betere wondgenezing zag bij wonden bedekt met vetweefsel.

Van der Meulen beschreef de eerste transplantatie van vetweefsel in 1889. Hij nam een stukje buikvet dat geplaatst werd tussen de lever en de longen. Nadien, in 1893, gebruikte de Duitser Gustav Adolf Neuber verscheidene kleine stukje vet om een wonde te behandelen in het gelaat. Deze arts vermelde toen al dat kleine stukjes vet beter overleven dan grotere stukken vet: "stukjes vet groter dan een amandelnoot overleven niet en geven slechtere klinische resultaten".

Andere pioneers in vetweefseltransplantatie waren Lexer (1909) en Ellenbogen (1968). Zij gebruikten vet partikels om defecten in het gelaat te reconstrueren. Czerny in 1895 gebruikte vetweefsel om een borst te reconstrueren. Andere voorlopers in borstreconstructie waren Lexer in 1931 en May in 1941. Schorcher (1957) ging ervan uit dat het vetweefsel tot een vierde van zijn oorspronkelijk volume herleid werd 6 maand na transplantatie. Al deze verhalen bevestigen de interesse in vetweefsel dat als weefsel kan dienen om weefseldefecten te herstellen. Lexer zei dat een degelijke voorbereiding van de vetgreffe cruciaal is om goede resultaten te boeken. Hij vermelde eveneens dat de plaats waarin de vetgreffe geplaatst wordt gezond dient te zijn om goede klinische resultaten te bekomen. Brunings (1911) gebruikte spuiten om vetgreffes te injecteren maar hij was ontgoocheld in de resultaten en zag een progressief verdwijnen van het ingespoten vet.

Wertheimer and Shapiro (1948) deden onderzoek naar de oorsprong van het vetweefsel. Zij zagen dat vetweefsel ontstaat uit primitieve voorlopers van de vetcellen en merkten een verscheidenheid aan cellen op binnen het vetweefsel (fibroblasts). Peer (1956) benadrukte dat de overleving van vetcellen afhangt van een vlugge herdoorbloeding van het vetweefsel en vermelde een 50% overleving van getransplanteerd vetweefsel.

De wetenschappelijke literatuur beschrijft uitgebreid de microscopische processen die betrokken zijn in de overleving van getransplanteerd vetweefsel. De literatuur dekt een periode van maar liefst 80 jaar onderzoek. Het geeft ons een inzicht en beter begrijpen van het gedrag van getransplanteerd vetweefsel. Men beschrijft duidelijk hoe nieuwe bloedvaten ingroeien in vetweefsel na transplantatie. Dit proces zou 4 dagen na transplantatie op gang komen en Neuhof (1941) beschrijft mooi hoe de buitenlaag van de vetgreffe overleeft terwijl het centrum van de vetgreffe afsterft.

Watson beschreef hoe vet overleeft via een proces diffusie genaamd. De vetgreffe heeft geen zuurstof onmiddellijk na transplantatie en ingroei van nieuwe bloedvaten zullen uiteindelijk opnieuw zuurstof aanvoeren.

Wasserman (1926) beschreef voor het eerst de pre-adipocyt, de eigenlijke voorloper van de uitgegroeide vetcel.

Hausberger (1954) zei dat de preadipocyt voorbestemd is om een volwaardige vetcel te worden. Hij deed uitgebreide studies hieromtrent.

Tot de jaren 60 en 70 was men niet meer zo geïnteresseerd in vetweefseltransplantatie omdat de klinische resultaten tegen vielen. Men begon meer en meer obesitas of zwaarlijvigheid te bestuderen. Eén van de bevindingen was dat ieder mens een vast aantal vetcellen heeft en nieuwe vetcellen niet gevormd in volwassen vetweefsel. In 1971 beschreef Smith de fibroblasts in celculturen. Van (1976) bestudeerde deze voorlopers van adipocyten en besloot dat het vetweefsel hoogstwaarschijnlijk dynamischer is dan oorspronkelijk gedacht.

Een mijlpaal in vetweefeltransplantatie is de introductie van de liposuctie techniek In 1974, ontworpen door Dr. Fischer, een gynecoloog. Later in 1978, verfijnden de Franse chirurgen Illouz and Fournier de techniek en introduceerden ze in de kliniek. Liposuctie werd zeer populair in de jaren 80 en Dr Klein (1985), een dermatoloog uit Californië, introduceerde de "tumescent" liposuctie techniek. Hiermee was het mogelijk om onder lokale verdoving liposuctie uit te voeren.

LIPOFILLING

De lipofilling techniek werd over de laatste jaren verfijnd met betere kennis van de overleving van vetcellen en de introductie van betere instrumenten. Men ontdekte in 2000 ook een stamcel populatie in het vetweefsel. De concentratie aan stamcellen in onderhuids vetweefsel is zelfs groter vergeleken met beenmerg.

Men zag ook dat de kwaliteit van de weefsels verbeterde na het injecteren van vetweefsel. Dit is te wijten aan de impact van de stamcellen. De huid werd elastischer en zag er frisser uit.

Het injecteren van vetweefsel dient dus niet alleen om volume toe te voegen maar ook om de kwaliteit van de weefsels te verbeteren.